De lotgevallen van Tom Sawyer

   HOOFDSTUK XVI.

   Na het eten vertrokken de drie knapen naar de zandbank om schildpadeieren te zoeken. Zij stootten met stokken in het zand, en wanneer zij eene weeke plek vonden, legden zij zich op de knieën en groeven haar met de handen uit. Somtijds haalden zij vijftig of zestig eieren uit één gat. Het waren witte, bolronde eitjes, iets kleiner dan een walnoot. Dien avond hadden zij een heerlijk maal van spiegeleieren, dat Vrijdagochtend nog eens herhaald werd.

   Na dat ontbijt van gebakken eieren, begaven zij zich schreeuwend en jubelend naar de zandbank, speelden "krijgertje," ontdeden zich onderweg van hunne kleederen en liepen in Adams kostuum voort, totdat zij midden in het ondiepe water stonden. Daarna spongen zij tegen den steilen oever op, van welken zij gedurig tot groote vermeerdering der pret afsukkelden. Nu en dan hielden zij bij elkaar stand en gooiden elkaar met water, terwijl zij, on het kille nat te vermijden, elkander gedurig met afgewend gelaat naderden en eindigden met te grijpen en te worstelen, totdat de sterkste zijn buurman onder water geduwd had en zij ten laatste allen in een warnet van witte armen en beenen verdwenen, om spoedig daarop, blazend, spuwend, lachend en naar den adem hijgend, weder boven te komen.

   Als de krachten hun begaven, spartelden zij naar het droge, heete zand en legden zich daarop neder, om er zich mede te bedekken. En dan sprongen zij langzamerhand weder naar het water en vertoonden dat spelletje voor de tweede maal. Eindelijk viel het hun in, dat hunne huid sprekend op een vleeschkleurig tricot geleek; dientengevolge werd er in het zand een cirkel getrokken en een paardenspel vertoond, met drie clowns, want geen hunner wilde die schitterende rol aan den anderen afstaan.

   Vervolgens werden de knikkers gehaald en werd er gestuit en gerold, totdat ook dat spel verveelde. Daarna gingen Joe en Huck weder zwemmen, maar Tom durfde zich daaraan niet meer wagen, omdat hij bij het uittrekken van zijn broek, het palingvel van zijne enkels gestroopt had en hij zich niet kon begrijpen, dat hij zonder dit geheimzinnig voorbehoedmiddel zoo lang aan de kramp ontkomen was. Hij waagde zich niet weder, eer hij dien talisman teruggevonden had, en toen waren de andere jongens moede en verlangden naar rust. Van lieverlede begonnen zij met loomen tred rond te dolen, werden zwaarmoedig en staarden verlangend over de breede rivier, naar de plek, waar St. Petersburg zich in de zon lag te koesteren. Tom bemerkte, dat hij met zijn grooten teen het woord "Becky" in het zand had geschreven. Hij wischte het uit en was boos op zichzelven om zijne zwakheid. Doch hij schreef het niettemin nog eens, wischte het nogmaals uit en ontworstelde zich toen aan de verzoeking, door de andere jongens op te halen en zich bij hen te voegen.

   Maar de opgewektheid van Joe was voorbij en scheen niet terug te keeren. Hij had zulk een heimwee, dat hij het nauwelijks meer uithouden kon. De tranen stonden hem in de oogen. Ook Huck was zwaarmoedig evenals Tom, doch de laatste durfde het niet toonen. Hij droeg een geheim met zich om, dat hij niet gaarne wilde openbaren, doch waarmede hij, indien deze sombere, oproerige geest niet werd gefnuikt, wel voor den dag zoude moeten komen. Daarom zeide hij, schijnbaar zeer opgewekt:

   "Ik wed, dat vroeger op dit eiland ook zeeroovers zijn geweest. Zullen wij eens op verkenning uitgaan? Zij hebben zeker hier of daar een schat begraven! Wat zou jelui hiervan zeggen, als je daar eens een verrotte kist vol goud en zilver voor je zaagt liggen,--hé?"

   Dit vooruitzicht echter wekte geen de minste opgewondenheid en er werd niet eens op geantwoord. Een paar andere verleidelijke voorstellen vielen eveneens in het water. Dat was ontmoedigend. Joe keek mistroostig voor zich en krabbelde met zijn stok in het zand. Eindelijk riep hij uit:

   "O, jongens, laat ons het opgeven. Ik moet naar huis; ik voel mij zoo verlaten."

   "Kom, Joe dat zal langzamerhand wel beter worden," zeide Tom. "Denk maar eens aan al de gelegenheden, die je hier hebt om te visschen."

   "Ik geef niet om visschen; ik verlang naar huis!"

   "Maar, Joe, nergens is zoo'n zwemplaats als hier."

   "Wat kan mij het zwemmen schelen: 't is alsof het mij verveelt, nu niemand het mij verbiedt. Ik wil naar huis!"

   "O, hoe kinderachtig! Hij verlangt naar zijn moesje!"

   "Ja, ik verlang naar moeder en dat zou jij ook doen, als je er een hadt. Ik ben niet kinderachtiger dan jij." En Joe begon te schreien.

   "Wel, dan zullen wij het schreeuwpoppetje maar naar huis laten gaan, niet waar Huck? Arme jongen! Hij verlangt naar moesje! Nu, hij zal ook naar haar toe gaan. Jij vindt het prettig hier, hé, Huck? Wij zullen blijven, niet waar?"

   Huck antwoordde: "Ja--a," maar het ging niet van harte.

   "Ik spreek van mijn leven niet meer tegen jelui," zeide Joe en stond op. "Daar nu!" En hij draaide de beide jongens den rug toe en ging zich verder aankleeden.

   "Wie geeft wat om jou?" zeide Tom. "Niemand heeft je noodig. Ga maar naar huis on uitgelachen te worden. Jij bent een mooie zeeroover. Huck en ik zijn geen schreeuwpoppetjes. Wij blijven, niet waar, Huck? Wij laten hem stilletjes trekken. Wij zullen het wel zonder hem stellen."

   Maar Tom voelde zich allesbehalve prettig en was in ernst ongerust, toen hij Joe mismoedig zag voortgaan om zich te kleeden. Buitendien was het onrustbarend te bemerken, dat Huck met belangstelling Joes toebereidselen gadesloeg en een onheilspellend stilzwijgen in acht nam. Daar stapte Joe, zonder een woord tot afscheid, den kant op der zandbank. Het hart zonk Tom in de schoenen. Hij keek naar Huck, en Huck, die hem niet durfde aanzien, sloeg de oogen neder en zeide:

   "Ik verlang ook zoo, Tom; ik heb mij hier nog meer verlaten gevoeld dat overal elders en nu zal het nog erger worden. Kom, Tom, laten wij ook gaan."

   "Dank je wel; jelui kunt allebei gaan, als je verkiest. Ik denk te blijven."

   "Tom, ik wou liever gaan."

   "Nu, ga dan! Wie belet je?"

   "Tom, ik wou, dat jij ook meegingt. Toe, denk er eens over. Wij zullen bij de zandbank op je wachten."

   "Dan zul je verduiveld lang moeten wachten; dat is alles wat ik je te zeggen heb."

   Huck ging verdrietig heen en Tom stond hem na te oogen, brandende van verlangen om hem te volgen en toch te trotsch om dat te doen. Hij hoopte dat de jongens zouden omkeeren, doch zij waren al uit het gezicht. Op eens voelde hij, dat het ontzettend eenzaam en stil om hem heen was geworden. Nog eenmaal worstelde hij met zijn hooghartig gemoed, ijlde zijne makkers achterna en gilde:

   "Wacht! wacht! Ik moet je wat vertellen!"

   Dadelijk hielden zij stil en keerden zich om. Toen hij hen had ingehaald, deelde hij hun een plannetje mede. Eerst hoorden zij hem gemelijk aan, maar toen zij eindelijk het punt ontdekten waar hij hen hebben wilde, werd zijn plan met een luid "hoera" begroet, een prachtig denkbeeld genoemd en werd er verklaard, dat, als hij het dadelijk had medegedeeld, zij niet aan naar huis gaan gedacht zouden hebben. Tom maakte over zijne terughoudendheid eenige schoonschijnende verontschuldigingen; de ware reden daarvan echter was de vrees, dat zelfs dit geheim niet langer in staat mocht zijn hen nog te doen blijven, en hij had het daarom als het laatste noodschot bewaard.

   De knapen keerden vroolijk terug en gingen met opgewekt gemoed weder aan het spelen, niet uitgepraat over het heerlijke denkbeeld van Tom en vol bewondering over zijn vernuft. Na een smakelijk maal van eieren en visch verklaarde Tom, dat hij lust had on te rooken. Joe vond dit een voortreffelijke inval en zeide, dat hij het ook eens wilde probeeren. Huck maakte pijpjes en stopte die. Onze nieuwelingen hadden nooit iets anders gerookt dan stroo-sigaren, doch dat waren "flauwe dingen," te kinderachtig on meegeteld te worden.

   Nu strekten zij zich op het mos uit, leunden welbehaaglijk op hunne ellebogen en begonnen dapper te blazen. De tabak was lang niet lekker en maakte hen een beetje draaierig; doch Tom zeide:

   "Nu, dat is gemakkelijk. Had ik geweten, dat er zoo weinig aan was, dan had ik het al lang geleerd."

   "Ik ook," zeide Joe; "het beduidt niets."

   "Hoe menig keer," zeide Tom, "heb ik rookers aangekeken en gedacht: 'Hè, ik wenschte dat ik het kon,' en dan hield ik het er voor, dat ik het nooit zou kunnen leeren. Heb ik dat niet gezegd, Huck? Heb jij het mij niet hooren zeggen, Huck? Laat Huck zeggen, of het niet waar is."

   "Ja, wel twintigmaal," zeide Huck.

   "Neen," zeide Tom, "wel honderdmaal. Eens nog, toen wij bij het slachthuis stonden. Herinner jij je dat niet, Huck? Bob Tanner was er ook bij en Johan Hatcher en Jeff Hatcher. Weet je niet meer, Huck, dat ik het zeide?"

   "Ja, zeker," antwoordde Huck. "'t Was op denzelfden dag, waarop ik mijn albasten knikker verloor;--neen, 't was den dag te voren."

   "Heb ik het je niet gezegd?" zeide Tom. "Huck herinnert het zich nog."

   "Ik geloof, dat ik den geheelen dag wel pijpen zou kunnen rooken. Ik ben niets misselijk."

   "Ik ook niet," zeide Tom. "Ik zou wel van den morgen tot den avond kunnen rooken, maar ik wed, dat Jeff Hatcher het niet zou kunnen."

   "Jeff Hatcher! Wel, hij zou bij den tweeden trek al katterig worden. Laat hij het maar eens wagen, dan zul je wat zien!"

   "Ik geloof het ook.--En Johnny Miller... Ik zou Johnny Miller wel eens met een pijp willen zien!"

   "En ik!" zeide Joe. "Ik ben zeker, dat Johnny Miller geen trekje kan doen. Als hij maar één pijpje rookt, zou hij al ziek worden."

   "Dat zou hij zeker, Joe.--Zeg, ik wou dat de jongens ons nu eens konden zien."

   "Ik ook."

   "Zeg, jongens," zeide Tom, "we moeten er niet van vertellen, en als we dan weder eens bij elkaar zijn, dan zal ik op je afkomen en zeggen: 'Joe, kom geef mij een pijp; ik wou eens rooken,' en dan moet jij zeggen, zoo onverschillig mogelijk, alsof het niets was: 'Goed, ik heb mijn oude pijp en ook nog een andere, maar mijn tabak deugt niet.' En dan zal ik weer zeggen: 'O, dat doet er niet toe, als ze maar zwaar is.' En dan moet jij met de pijpen voor den dag komen en wij zullen ze kalmpjes opsteken--en dan zul je ze eens zien kijken."

   "Waaratje, dat zal grappig zijn, Tom; ik wou, dat het nu al zoo ver was!"

   "Ik ook. En wanneer wij hun vertellen, dat we het geleerd hebben toen we zeeroovers waren, zouden zij dan niet willen dat zij er bij geweest waren?"

   "Neen, dat geloof ik niet; maar wij zullen er om wedden."

   Dus ongeveer liep het gesprek der knapen. Langzamerhand echter begon het een weinig te verflauwen en wilde het niet meer vlotten. De gapingen tusschen het eene onderwerp en het andere werden grooter en het spuwen verbazingwekkend. Elke porie in de wangen der knapen werd een spuitende fontein en zij konden de kelders onder hun tong niet schielijk genoeg uitscheppen on eene overstrooming te voorkomen. Er kwamen tegen wil en dank kleine opwellingen in hun keel, die gevolgd werden door aanvallen van misselijkheid. De beide knapen zagen er bleek en akelig uit. Eindelijk viel Joes pijp hem uit de krachtelooze vingers. Daarop volgde die van Tom. De beide fonteinen sprongen met onstuimige woede en de beide pompen werden met kracht en geweld uitgeschept. Joe zeide flauwtjes:

   "Ik heb mijn mes verloren, ik ga het eventjes opzoeken."

   Tom zeide met bevende lippen en ingehouden adem:

   "Ik zal je helpen. Ga jij dezen kant, dan loop ik langs de bron.--Neen, je behoeft niet mede te gaan, Huck;--wij zullen het wel vinden."

   Huck ging weer zitten en wachtte een uur. Toen begon hij zich te vervelen en ging zijne kameraden zoeken. Zij lagen ver van elkander, diep in het woud, beiden zeer bleek en vast in slaap. Maar uit een waarneming, welke hij deed, bleek hem dat zij, van hetgeen hen hinderde, verlost waren.

   Zij hadden dien avond aan het souper niet veel te vertellen en zagen verlegen voor zich. Toen Huck na het avondeten zijn pijp voor den dag haalde en er ook een voor hen wilde klaarmaken, bedankten zij en verklaarden dat zij zich niet wel voelden, omdat iets, dat zij 's middags gegeten hadden, hun nog in de maag zat.

   Tegen middernacht werd Joe wakker en riep de jongens. Er was eene drukkende benauwheid in de lucht, die weersverandering scheen te voorspellen. De knapen schoten haastig hunne kleeren aan en schaarden zich voor de gezelligheid om een vriendelijk vuurtje, niettegenstaande men in den snikheeten, door geen enkel koeltje bewogen dampkring dreigde te stikken. Zij bleven stil, in gespannen verwachting, om het vuur zitten. Een pikzwarte duisternis, slechts afgewisseld door het schijnsel van het vuur lag over het landschap uitgespreid. Daar verlichtte eensklaps, voor een oogenblik, een flikkerende lichtstraal het donker geboomte. Een tweede volgde, iets heller daarna een derde. Toen werd er een zacht gesuis door het woud gehoord en een nauw merkbaar tochtje verkoelde de wangen der sidderende knapen, die zich verbeeldden, dat de Geest van den Nacht hun was voorbijgegaan. Daarop werd het weder bladstil. Maar op eens veranderde een onheilspellende bliksemstraal den nacht in zóó helderen dag, dat elk grasscheutje op den bodem, het kleinste zelfs, duidelijk zichtbaar werd--en tevens drie bleeke, verschrikte gezichten te zien kwamen. Een zware donderslag rolde door de lucht en verloor zich in de verte in een dof gerommel. Een kille windvlaag streek hun langs het hoofd, schudde al de bladeren en joeg de asch on het vuur in groote vlokken naar omhoog. Opnieuw zette een geweldige bliksemstraal het woud als in vuur en onmiddellijk daarna knalde een donderslag, die de boomtoppen boven het hoofd der kinderen scheen te splijten. Doodelijk ontsteld klemden zij zich in de dikke duisternis, die thans alles weder omhulde, aan elkaar vast. Enkele dikke regendroppels kletterden op de bladeren.

   "Gauw, jongens, naar de tent!" riep Tom uit.

   Zij spoedden zich weg en stommelden over wortels en door wijngaardranken voort. Een weldoende rukwind loeide door het bosch. Bliksemstraal volgde op bliksemstraal en ratelslag op ratelslag. En nu stroomde de regen naar beneden en de razende orkaan dreef dien in breede golven over den grond. De knapen schreeuwden luid tegen elkaar doch de bulderende storm en de rommelende donder overstemden hun geroep. Eindelijk bereikten zij de tent, waaronder zij koud, verschrikt en druipende van het water eene schuilplaats zochten, dankbaar dat zij in hunne ellende lotgenooten hadden in elkander. Zich aan elkaar verstaanbaar maken konden zij, al hadden andere geluiden zulks niet verhinderd, niet, door het woedend klepperen van het oude zeil. De storm verhief zich meer en meer, en weldra rukte het zeil zich van zijne banden los en ijlde voort op de vleugelen van den wind. De knapen grepen elkaar bij de hand en vluchtten onder het schutsdak van den grooten eik, aan den kant der rivier. Nu had de strijd zijn toppunt van heftigheid bereikt en bij den onafgebroken gloed van het in de lucht vlammend bliksemvuur teekende zich alles daarbeneden akelig scherp af. De zwiepende boomen, de kokende rivier met hare witte golven, de schuimvlokken die haar als met een sprei overdekten, de donkere omtrekken van den hoogen oever aan den overkant en daarboven de jagende wolken en de schuin neervallende regen. Telkens gaf een reusachtige boom den strijd op en viel krakend over het jongere gewas; en de onvermoeide donderslagen barstten onafgebroken, met een oorverdoovend, alles doordringend, onuitsprekelijk schrikwekkend geraas, in knallen los. De storm spande met eene uiterste poging al zijne krachten in om het eiland stuk te slaan, in vlam te zetten, onder water te dompelen, tot aan de kruinen der boomen toe, en alle schepselen die er op huisden te vernietigen. Het was een vreeselijke nacht om onder den blooten hemel door te brengen.

   Maar eindelijk was de strijd volstreden; de legermachten trokken onder steeds zwakker dreigen en rommelen af en de vrede nam de teugels van het bewind weder in handen. De knapen gingen vol angst naar hun kamp terug en bemerkten, dat zij nog reden tot dankbaarheid hadden, want de groote vijgeboom, onder welken zij des nachts hadden gerust, was door den bliksem vernield en aan splinters geslagen.

   Het geheele kamp was doorweekt en het kampvuur daarbij, want onze onbedachtzame knaapjes hadden geene voorzorgen tegen den regen genomen. Stof genoeg om moedeloos te zijn: immers zij waren nat tot op het hemd en beefden van koude. Al pratende over hun ongeval ontdekten zij, dat het vuur onder het groote blok hout, waartegen het aangelegd was, zoo ver had voortgewoekerd, dat daar waar het blok zich opwaarts kromde en boven den grond verhief, slechts een handje vol hout was blijven smeulen. Toen gingen zij ijverig aan het werk, on met boomschors en afval van droog hout, dat zij hier en daar opzamelden, de uitgedoofde vlam aan te wakkeren, en nadat hun dit gelukt was legden zij er doode takken bovenop en hadden tot hunne groote vreugde weldra weder een knappend vuurtje. Zij droogden hun gekookte ham, deden zich daaraan te goed, gingen daarna bij het vuur zitten en wijdden tot aan den morgenstond uit over hun nachtelijk avontuur.

   Toen de zon de knapen met hare stralen begon te beschijnen, werden zij slaperig en trokken naar de zandbank, waarop zij zich ter ruste legden. Zij ontwaakten bijna geroosterd door de heete dagvorstin en zetten zich met droge kleeren aan hun ontbijt. Doch daarna gevoelden zij zich onaangenaam stijf en begon het heimwee terug te komen. Tom bemerkte die kwade teekens en beurde de zeeroovers op, zooveel als hij kon. Alles echter liet hen onverschillig, knikkers zoowel als het paardenspel en het zwemmen. Hij bracht hun het afgesproken geheim te binnen en wist hierdoor een straaltje van opgewektheid in hun gemoed te doen doorschemeren. Zoolang dat aanhield, boezemde hij hun belangstelling in voor een nieuw spel. Dit was: het zeerooverschap er een poos aan te geven en voor de verandering Indianen te worden. Dit denkbeeld trok hen aan. Het duurde dan ook niet lang, of zij hadden zich geheel ontkleed en van het hoofd tot de voeten met modderstrepen besmeerd. Als Zebra's gingen zij woest schreeuwend, door het woud, om eene Engelsche kolonie aan te vallen.

   Van lieverlede scheidden zij zich in drie vijandelijke stammen en beschoten elkaar uit hinderlagen, onder vreeselijke strijdkreten en moordden en scalpeerden elkander bij duizenden. Het was een bloedige dag en daarom zeer aangenaam.

   Tegen den avond verzamelden zij zich hongerig en tevreden in hun kamp. Thans evenwel deed zich eene moeilijkheid voor:--vijandige Indianen konden te zamen het brood der gastvrijheid niet breken, eer zij vrede gesloten hadden, en dit was bepaald onmogelijk zonder het rooken van de vredepijp. Van eene andere wijze om een twist te beslechten hadden zij nooit gehoord. Twee der wilden wenschten bijna, dat zij zeeroovers gebleven waren. Toch was er geen andere weg. Met gehuichelde vroolijkheid vroegen zij om eene pijp en dampten zooals het behoort.

   En ziet, zij waren blijde dat zij wilden geworden waren, want zij hadden er iets bij gewonnen. Zij bemerkten namelijk, dat zij een weinig konden rooken, zonder naar een verloren mes te behoeven te gaan zoeken. Natuurlijk werd er van deze heerlijke ontdekking partij getrokken en werd er na het eten voorzichtig nog een pijpje aangestoken. Hun pogen werd met een goeden uitslag bekroond en zoo brachten zij een verrukkelijken avond door. Zij waren trotsch er op en gelukkiger met het verworven talent, dan zij geweest zouden zijn, indien zij de zes natiën gescalpeerd en afgestroopt hadden. En hier zullen wij hen aan hun pijp en hun gezwets overlaten, daar wij voor het tegenwoordige niets met hen te maken hebben.